Juridische info voor hulpverleners
Uitkeringsinstanties moeten de teveel verstrekte uitkering terugvorderen. Alleen in de uitzonderlijke situatie dat sprake is van een dringende reden mag van terugvordering worden afgezien.
Wanneer het teruggevorderde bedrag niet wordt betaald kan een dwangbevel worden uitgevaardigd, aangetekend verstuurd per post. Het dwangbevel levert een executoriale titel op waarmee op een zelfde wijze als geldt voor alimentatie vereenvoudigd beslag op loon of uitkering kan worden gelegd. De derde-beslagene is vanaf de dag waarop beslag is gelegd verplicht om het gedeelte dat volgens de uitkeringsinstantie boven de beslagvrije voet afgedragen moet worden, ook daadwerkelijk af te dragen. De derde-beslagene hoeft dus niet eerst een verklaring af te leggen over wat onder het beslag valt.
De uitkeringsinstantie kan net als het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) vereenvoudigd beslag leggen door van het besluit tot terugvordering in afschrift mededeling te doen aan de werkgever of uitkeringsinstantie. De derde-beslagene moet deze kennisgeving voor gezien ondertekenen en terugsturen. Vervolgens dient de uitkeringsinstantie een afschrift van de kennisgeving binnen 7 dagen aangetekend te sturen naar de debiteur.
Voor beslag op een bankrekening of ander vermogen moet de uitkeringsinstantie wel een deurwaarder inschakelen.
Voor de terugvordering geldt dezelfde verjaringstermijn als voor onverschuldigde betaling. De termijn van 5 jaar gaat in vanaf het moment dat de herzieningsbeslissing is genomen. Deze termijn kan worden gestuit. Zie ‘verjaring en rechtsverwerking’
De te veel verstrekte uitkering wordt bruto (inclusief belasting en premies) teruggevorderd. Alleen wanneer de debiteur in hetzelfde jaar waarin teveel uitkering is verstrekt het bedrag terugbetaalt, kan netto worden terugbetaald. Een bruto terugbetaling kan bij de belastingaangifte als ‘negatief inkomen’ opgegeven worden, wat leidt tot een belastingteruggaaf.
Het UWV, de SVB en gemeenten zijn bij schending van de inlichtingenplicht verplicht de uitkering terug te vorderen. Deze verplichting geldt niet voor de belasting en premies. Dit betekent dat bij het besluit tot terugvordering van de belasting en premies een afweging gemaakt moet worden van de betrokken belangen en de gevolgen op basis van het evenredigheidsbeginsel.
Voor de invordering van teveel ontvangen uitkering en voor de inning van de daarmee samenhangende boetes geldt dat rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet. Dit is ook het geval wanneer het direct op de uitkering wordt verrekend.
Wanneer de uitkering (tijdelijk) lager is omdat een maatregel wordt opgelegd vanwege het niet voldoen aan bepaalde verplichtingen, kan dit tot gevolg hebben dat er ook minder ruimte is om te verrekenen.
De hoogte van de beslagvrije voet bij een inkomen tot bijstandsniveau is gelijk aan 95% van dat inkomen incl vakantietoeslag. De gemeente heeft de keuze om maandelijks 5% of het vakantiegeld te verrekenen.
Op de bijstandsuitkering mogen in de 6 voorafgaande maanden ontvangen inkomsten worden verrekend met de uitkering zonder rekening te houden met de beslagvrije voet (tot 1 januari 2015 gold dit voor een periode van 3 maanden).
Er gelden speciale regels wanneer de debiteur geen informatie verstrekt die nodig is om de uitkering terug te vorderen en de boete te innen (zie bijvoorbeeld art. 60 lid 6 Pw en art. 27g lid 5 WW):
Wanneer in een later stadium alsnog de benodigde informatie wordt verstrekt hoeft de beslagvrije voet niet met terugwerkende kracht te worden aangepast.
Vanaf 1 januari 2013 gelden strengere regels bij terug- en invordering in geval van schending van de inlichtingenplicht. Aanvankelijk werd standaard een boete opgelegd gelijk aan 100% van het benadelingsbedrag. De Centrale Raad van Beroep heeft echter in een uitspraak op 24 november 2014 bepaald dat de boete afgestemd moet worden op de mate van verwijtbaarheid. Per 1 januari 2017 is de wet hierop aangepast.
Voor de regels wordt een onderscheid gemaakt tussen de eerste fraude en recidive
Eerste fraude
Recidive
Afstemming ivm draagkracht
De Centrale Raad van Beroep heeft een uitspraak op 11 januari 2016 bij bijstandsboetes bepaald dat bij het bepalen van de hoogte van de boete naast de mate van verwijtbaarheid ook rekening moet worden gehouden met de financiële omstandigheden van betrokkene. De CRvB stelt dit vast door uit te gaan van een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet. Bij een minimuminkomen komt dit neer op de volgende indeling:
Voor UWV, SVB en gemeenten geldt de verplichting om minimaal gedurende 10 jaar de teveel verstrekte uitkering en boete in te vorderen. Wanneer de vordering is ontstaan door opzet of grove schuld (strafrechtelijke veroordeling of boete van 100% of 75% van het benadelingsbedrag, mag gedurende deze periode niet ingestemd worden met een schuldregeling tegen finale kwijting. Uitstel verlenen of een schuldregeling zonder finale kwijting mag dus wel. Dat het UWV, SVB en gemeenten niet mogen instemmen met een schuldregeling tegen finale kwijting staat overigens een dwangakkoord of wsnp niet in de weg.
Tot 1 januari 2022 gold een strengere regeling: Bij schending van de inlichtingenplicht mocht gedurende 10 jaar niet ingestemd worden met een schuldregeling tegen finale kwijting, ook niet bij normale of verminderde verwijtbaarheid (boete 50% of 25% van het benadelingsbedrag).