Wat voorafging
De kantonrechter heeft alle goederen die het echtpaar X en Y toebehoren en gaan toebehoren onder bewind gesteld, omdat ze zelf niet in staat zijn hun vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. De aangestelde bewindvoerder Beschermingsbewind Oost-Nederland B.V. heeft het college per brief van de onderbewindstelling op de hoogte gesteld en daarbij verzocht de bijstand voortaan over te maken op de beheerrekening. Bij besluit van 8 september 2016 heeft het college aan X en Y meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 september 2016 op de beheerrekening zal worden overgemaakt.
En dan gaat het mis. Op 28 september 2016 heeft het college de helft van de bijstand over de maand september 2016, een bedrag van € 663,07, overgemaakt op de leefgeldrekening, in plaats van op de beheerrekening. De bewindvoerder heeft namens betrokkene het college per brief verzocht het bedrag alsnog over te maken op de beheerrekening.
Het college heeft de brief van de bewindvoerder aangemerkt als bezwaarschrift tegen een op de wijze van betaling van de bijstand betrekking hebbende handeling als bedoeld in artikel 79 van de PW. Het college heeft het bezwaar vervolgens ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld bevrijdend te hebben betaald. Het geld is overgemaakt op een rekening die aan X en Y toekwam en zij hebben de betaling niet geweigerd. Zij konden over het bedrag van € 663,07 beschikken en hebben dat ook gedaan. Zij hebben het geld immers opgenomen en voor eigen doeleinden gebruikt. Dit bedrag hoeft daarom niet nog een keer te worden betaald.
De bewindvoerder is het hier niet mee eens en vindt dat het college met betaling op de leefgeldrekening niet bevrijdend heeft betaald. De bewindvoerder heeft beroep bij de rechtbank ingediend. Dit beroep is ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de bewindvoerder hoger beroep ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) beoordeelt eerst aan de hand van drie juridische vragen of het college bevrijdend heeft betaald. De CRvB komt tot de conclusie dat dit het geval is, hetgeen het gevolg zou moeten hebben dat het college niet opnieuw hoeft te betalen. Maar dan komt de CRvB toch tot een ander oordeel met een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
Beantwoording drie juridische vragen
De CRvB beantwoordt de drie juridische vragen als volgt:
1. Is het bedrag in de beschikkingsmacht van de bewindvoerder gekomen?
Voor de vraag of het college bevrijdend heeft betaald door het geld over te maken op de leefgeldrekening is niet van belang of X en Y over dit geld konden beschikken. Zij waren immers onder bewind gesteld en daarmee niet inningsbevoegd. Het college moest op grond van artikel 1:438 van het BW betalen aan de bewindvoerder. Dat heeft het college ook gedaan. Het college heeft het bedrag van € 663,07 immers doen bijschrijven op de leefgeldrekening en de bewindvoerder heeft ook het beheer over die rekening. De omstandigheid dat X en Y het volledige bedrag hebben opgenomen en uitgegeven, nog voordat de bewindvoerder kennis had genomen van de betaling op de leefgeldrekening, doet er niet aan af dat het bedrag in de beschikkingsmacht van de bewindvoerder is gekomen.
2. Heeft de bewindvoerder betaling op de leefgeldrekening geldig uitgesloten?
De bewindvoerder heeft het college per brief van de onderbewindstelling op de hoogte gesteld en daarbij verzocht de bijstand voortaan over te maken op de beheerrekening in plaats van de leefgeldrekening. De bewindvoerder heeft daarmee betaling op de leefgeldrekening uitgesloten (6:114, eerste lid, BW).
3. Heeft de bewindvoerder betaling op de leefgeldrekening geweigerd?
Wanneer de gemeente het geld heeft overgemaakt op de leefgeldrekening, terwijl deze door de bewindvoerder geldig is uitgesloten, mag de bewindvoerder deze betaling weigeren. Indien hij dat doet, zal de gemeente het bedrag alsnog moeten overmaken. Is het bedrag ondanks de uitsluiting van de rekening toch volledig of ten dele ter beschikking van de bewindvoerder gekomen, dan zal de bewindvoerder de betaling op die rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van dat waarmee hij aldus is verrijkt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7207. De bewindvoerder heeft het bedrag van € 663,07 niet terugbetaald aan het college. Hij heeft de betaling op de leefgeldrekening dan ook niet geweigerd.
Toetsing aan het zorgvuldigheidsbeginsel
De beantwoording van bovenstaande vragen leidt ertoe dat het college bevrijdend zou hebben betaald door het bedrag van € 663,07 over te maken op de leefgeldrekening. De CRvB komt echter toch tot een ander oordeel met een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel.
“Het college heeft echter gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door de bijstand te doen bijschrijven op deze rekening. Het college was immers bekend met het bewind en ook met het feit dat de bewindvoerder betaling van bijstand op de leefgeldrekening had uitgesloten. Toch heeft het college het bedrag van € 663,07, in strijd met het besluit van 8 september 2016 om de bijstand met ingang van 1 september 2016 op de beheerrekening over te maken, op de leefgeldrekening doen bijschrijven. Het college kon weten dat dit afbreuk zou kunnen doen aan de bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van appellant, met het oog waarop de kantonrechter het bewind nu juist heeft uitgesproken. Die vermogensrechtelijke belangen van appellant zijn hier ook daadwerkelijk in de knel geraakt. Appellant en X, die zelf niet in staat waren hun vermogensrechtelijke belangen op een behoorlijke manier waar te nemen, hadden het bedrag van € 663,07 al opgenomen en uitgegeven voordat de bewindvoerder kennis had genomen van de bijschrijving. Indien de bewindvoerder dat bedrag zou hebben moeten terugbetalen, dan zou dit met zich hebben gebracht dat de bewindvoerder dat bedrag niet zou hebben kunnen gebruiken voor de uitgaven die hij volgens het opgestelde budgetplan moest voldoen. De Raad ziet in deze omstandigheden aanleiding om, voor het antwoord op de vraag of het college bevrijdend heeft betaald, bepalend te achten of het betaalde appellant en X tot werkelijk voordeel heeft gestrekt. De Raad zoekt hierbij aansluiting bij artikel 6:31 van het BW. Aan dat artikel ligt immers een met het instellen van beschermingsbewind vergelijkbare beschermingsgedachte ten grondslag.”
In art. 6:31 BW staat:
"Betaling aan een onbekwame schuldeiser bevrijdt de schuldenaar, voor zover het betaalde de onbekwame tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht is gekomen van diens wettelijke vertegenwoordiger."
Deze bepaling die van toepassing is bij betaling aan een onder curatele gestelde of een minderjarige is bij toepassing op onderhavige situatie als volgt te lezen:
Betaling aan de onderbewindgestelde bevrijdt het college, voor zover het betaalde de onderbewindgestelde tot werkelijk voordeel heeft gestrekt of in de macht is gekomen van diens bewindvoerder.
De Raad vervolgt:
"4.4.3.
Van werkelijk voordeel als bedoeld in artikel 6:31 van het BW is niet al sprake als het geld in het vermogen van de onbekwame is gevloeid. Nagegaan moet worden wat er verder met het betaalde is gebeurd. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 6:31 van het BW zal het betaalde met name tot voordeel van de onbekwame hebben gestrekt als de onbekwame het betaalde heeft besteed ter bekostiging van levensonderhoud of studie, of van wat verder voor zijn geestelijk of lichamelijk welzijn dienstig kon zijn (zie daartoe de Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, zitting 1975-1976, 7729, nrs. 6-7, p. 34). De Raad gaat er daarom van uit dat van werkelijk voordeel in dit geval sprake is geweest als appellant en X het op de leefgeldrekening betaalde bedrag hebben besteed aan hun levensonderhoud, dan wel hebben uitgegeven aan andere bestaanskosten, en de bewindvoerder met die uitgaven zou hebben ingestemd. Omdat het college zich op bevrijdende betaling beroept, ligt de bewijslast op dat punt bij het college.
4.4.4.
Dat appellant en X het bedrag van € 663,07 op de in 4.4.3 omschreven wijze hebben besteed, heeft het college niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft ter zitting niet betwist dat, zoals van de kant van appellant is gesteld, appellant en X het bedrag van € 663,07 hebben opgenomen en verkwist. Gelet daarop, en gelet op het tijdsverloop, is er geen aanleiding het college toe te staan nader bewijs te leveren. Als vaststaand moet daarom worden aangenomen dat het betaalde niet tot werkelijk voordeel van appellant en X heeft gestrekt. Dit betekent dat het college alsnog tot uitbetaling van het bedrag van € 663,07 aan de bewindvoerder had moeten overgaan. Het college heeft ter zitting verklaard dat, indien nogmaals moet worden betaald, het niet tot terugvordering van het eerder betaalde bedrag van € 663,07 zal overgegaan.”
Vervolgens beslist de CRvB dat het college alsnog een bedrag van € 663,07 overmaakt op de beheerrekening.
Naschrift
Wanneer het college bekend is met het bewind en de bewindvoerder betaling op de leefgeldrekening heeft uitgesloten (het nummer van de beheerrekening heeft doorgegeven), handelt het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel wanneer het geld toch overgemaakt wordt op de leefgeldrekening.
Het college dient het bedrag dat overgemaakt is op de leefgeldrekening nogmaals over te maken op de beheerrekening, tenzij en voor zover:
- het geld in de macht van de bewindvoerder is gekomen (de bewindvoerder heeft het tijdig kunnen onderscheppen);
- het geld door de onderbewindgestelde is besteed ter bekostiging van levensonderhoud of studie, of van wat verder voor zijn geestelijk of lichamelijk welzijn dienstig kon zijn.
Wanneer de gemeente voor een tweede keer het geld moet overmaken, krijgt ze formeel een vordering op de onderbewindgestelde. Meestal zullen alle goederen onder bewind zijn gesteld en dan heeft de gemeente weinig aan deze vordering. Ze kan niet verrekenen of beslag leggen, nu niet en ook niet na einde bewind. Dat is geregeld in artikel 1:440 lid 1 BW. Daarin staat:
"Schulden die voortspruiten uit een handeling, tijdens het bewind met of jegens de rechthebbende, anders dan in overeenstemming met artikel 438, tweede lid, verricht door een schuldeiser die het bewind kende of had behoren te kennen, kunnen niet op de onder het bewind staande goederen worden verhaald. Het einde van het bewind brengt hierin geen wijziging."
Meer informatie
- Centrale Raad van Beroep 7 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1433