Rauwelijks gedagvaard, kosten voor eigen rekening

Bron: André Moerman
uur

Kantonrechter Staal van de rechtbank Limburg doet zijn naam eer aan. Hij krijgt wederom een vordering voorgelegd van een zorgverzekeraar vertegenwoordigd door een zelfde deurwaarder, waarbij sprake is van rauwelijks dagvaarden en slordig procederen. Ondanks dat de problematische financiële situatie van betrokkene bekend was, is dit volledig genegeerd en in de dagvaarding hiervan geen melding gemaakt. Via een uitgebreid betoog komt mr. Staal, in lijn met een aantal eerder door hem gewezen uitspraken, tot het oordeel dat de vordering wordt toegewezen, maar de kosten voor rekening van de schuldeiser blijven. De deurwaarder / schuldeiser krijgt deksel op z'n neus.

 


De kantonrechter komt tot de volgende beoordeling:

CZ heeft door de gekozen inrichting van het exploot van dagvaarding zowel wezenlijke informatie aan de kantonrechter onthouden als nagelaten onderdelen van haar vordering van een behoorlijke feitelijke grondslag te voorzien. Het mag dan zo zijn dat X buiten rechte de hoofdvordering niet betwist heeft, dat wil niet zeggen dat hetgeen zijnerzijds in die fase ter kennis van CZ gebracht is, irrelevant geacht mag worden voor de beoordeling van de rest van het thans gevorderde en zelfs voor het instellen van een vordering in rechte als zodanig. CZ had ondubbelzinnig vanaf eind juni 2014 weet van de problematische financiële situatie waarin X, zijn echtgenote én hun gezamenlijke bedrijf verkeerden, doch heeft ervoor gekozen een en ander compleet te negeren. Daarvan getuigt immers enerzijds het e-mailbericht van 27 augustus 2014 waarin CZ aan [vrouw van X] berichtte de informatie over een ‘afspraak voor WSNP’ in het dossier op te nemen ‘ter informatie’ en anderzijds het ontbreken van enig stuk als productie bij het exploot (of in het exploot geciteerd), waaruit af te leiden valt dat hier vervolgens serieus op ingegaan is. Van contact van CZ met de door X genoemde schuldhulpverlener blijkt in het geheel niet. Zelfs een mededeling over een intern bij CZ genomen beslissing om tot invordering in rechte over te gaan, ontbreekt. Ervan uitgaand, nu X formeel geen betalingsuitstel verleend was en dat dus het in hoofdsom gevorderde bedrag per datum dagvaarding wel opeisbaar was, leidt dit weliswaar niet tot niet-ontvankelijkheid van CZ in haar vordering, maar moet wel geconcludeerd worden dat X rauwelijks gedagvaard is met alle gevolgen van dien voor de toedeling van de met zulk procederen gemoeide kosten.


Waar het dus wel zo is dat CZ in haar vordering kan worden ontvangen en te gelden heeft dat X haar in ieder geval het bedrag van € 763,61 schuldig is, zal nader bepaald moeten worden of en - zo ja - in welke omvang een of meer nevenvorderingen van CZ zich eveneens voor toewijzing leent / lenen. Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden, althans voor zover die extra claims van CZ verder gaan dan de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van dagvaarding als onherroepelijk verzuimmoment (in verband met de daarin besloten liggende functie van ingebrekestelling). Dit wordt hierna uitgewerkt.

De wijze waarop X zich verweert, heeft immers tot gevolg dat de kantonrechter ambtshalve dient na te gaan of naast de onbetwist gelaten hoofdverplichting van X tot betaling van achterstallige premie ook bedragen aan incassokosten en vervallen rente voor toewijzing in aanmerking komen op basis van de voorliggende feitelijke stellingen van CZ.

Dat CZ in dit geval op basis van de bij exploot ontwikkelde stellingen geen recht kan doen gelden op vervallen rente en op vergoeding van incassokosten, is direct terug te voeren op haar bij herhaling door deze rechtbank gelaakte wijze van procederen. Ten aanzien van de inrichting van het exploot van dagvaarding en de wijze waarop CZ omspringt met de verplichting tot verbijzondering van algemene betogen en tot verklaring van de betekenis die zij aan niet voor zichzelf sprekende producties wenst toe te kennen, laat CZ in deze zaak wederom steken vallen. Inzichtelijkheid en volledigheid zijn ver te zoeken en dat is CZ als ‘repeatplayer’ zonder meer euvel te duiden. Inhoud en opbouw van het exploot doen (ook) in deze zaak onvoldoende recht aan de bedoelingen van de wetgever met de regels in het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (artikelen 21, 111 lid 3 en 85 Rv). Door essentiële stellingen en informatie in haar toelichting en onderbouwing van de (neven)vorderingen achterwege te laten en de noodzaak van verbindende schakels te verwaarlozen, doet CZ afbreuk aan de plicht efficiënt en correct te procederen. Delen van de vordering die niet of onvoldoende van een feitelijke grondslag voorzien zijn, komen in beginsel niet voor toewijzing in aanmerking. Dit is zelfs het geval als de gedaagde partij zich te dien aanzien tot een referte beperkt of louter vragen opwerpt, althans zich - zoals hier - beperkt tot summier verweer (vooral door zich te beroepen op financieel onvermogen). Dit tekortschieten van CZ wordt verergerd door het kennelijk welbewust (althans laakbaar) verzwijgen van ontwikkelingen na het e-mailbericht van 30 juni 2014 van de echtelieden X aan haar.

Voor zover de voorgeschiedenis van de vordering in het exploot al aangestipt is, gebeurde dit in algemene termen of bij genoemde bedragen en vermelde data zonder de bijbehorende stukken en zelfs zonder inhoudelijke beschrijving van de informatie die zulke stukken zouden (kunnen) bevatten. Hier en daar rept CZ van (verzending van) aanschrijvingen, herinneringen of aanmaningen, maar zij laat na die van een passende toelichting te voorzien en met zoveel woorden te stellen dat stukken die eventueel ‘verzonden’ of ‘gezonden’ zijn, ook (alle) door X ontvangen werden. Toch is de ontvangst en niet de verzending van kennelijk beoogde wilsverklaringen bepalend voor het rechtseffect (art. 3:37 lid 3 BW).

Nu de argumentatie van X ruimte laat voor de mogelijkheid dat hij zich niet (of onvoldoende) realiseerde dat het dringend noodzakelijk was een concrete achterstand aan te zuiveren, dan wel er van meende te mogen uitgaan dat CZ (verder) betalingsuitstel gaf (zodat er een recht op - verdere - opschorting gold, althans in afwachting van een Wsnp-procedure niet gedagvaard zou worden), ware het aan CZ geweest om in rechte te expliciteren waarom en sinds wanneer zij X desondanks in verzuim acht. Pas dan had kunnen blijken of / in welke mate incassohandelingen en zelfs procederen in rechte redelijkerwijs noodzakelijk waren. CZ laat na daartoe het minimaal noodzakelijke te stellen ,Zij vond het zelfs niet nodig melding te maken van het alleszins relevante beroep op betalingsnood en een daarin vervat te achten verzoek om uitstel. Hoewel CZ formeel niet gehouden is met minder dan algehele betaling van een opeisbare schuld genoegen te nemen (art. 6:29 BW), dwingen de regels van de redelijkheid en billijkheid die haar rechtsverhouding met X mede bepalen, haar tot een redelijke reactie op een sociale noodsituatie als de onderhavige. Reeds het uitblijven van zo’n reactie (daaromtrent is immers niets gesteld) zou aan het intreden van verzuim eerder dan 27 oktober 2014 in de weg kunnen staan. Er is echter meer dat tot die conclusie dwingt.

De incidentele vermelding van het woord (betalings)verzuim in het exploot, zonder concretisering en zonder referentie aan een dag en een oorzaak, kan niet verhelpen dat CZ vermeend buitengerechtelijk betalingsverzuim van X van een onvoldoende feitelijke basis voorziet. De koppeling immers van verzuim aan een reeks concrete facturen, maakt het noodzakelijk dat op zijn minst de datum van de afzonderlijke facturen bekendgemaakt wordt, terwijl het globale karakter van de aanduiding ‘verzuim’ ook verder vragen openlaat over de toepassing op de situatie van X en op een concrete toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. Per factuur had CZ de datum en de weg waarlangs volgens haar verzuim bewerkstelligd is, moeten duiden. Dit tekort in de stelplicht, nog versterkt door het ontbreken van een gericht bewijsaanbod, raakt - zoals hierna nader gemotiveerd wordt - beide nevenvorderingen, die bij gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen worden.

In het exploot van dagvaarding laat CZ als gezegd de van haar te verlangen concrete en toereikende verzuimredenering achterwege. Er is per factuur niet uitdrukkelijk gesteld en evenmin is uit de wel gedebiteerde stellingen rechtstreeks af te leiden dat op een concrete datum / op veertien althans zeven (7 x 2) concrete data voorafgaand aan dagvaarding (dus buiten rechte) om een welomschreven reden betalingsverzuim aan de zijde van X voor de twee gevorderde posten ‘basispremie’ en ‘aanvullende premie’ ingetreden is. Betalingsverzuim aan de zijde van de verzekerde consument kan dus in ieder geval niet voorafgaand aan dagvaarding ontstaan zijn. Daarmee ontvalt CZ het recht om tot 27 oktober 2014 (i.e. ‘vandaag’ in het exploot) vervallen geachte rente en/of buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen. Hier doet onvoldoende aan af dat CZ in diverse van de concrete casus geabstraheerde (standaard)passages in de exploottekst de geïsoleerde termen ‘verzuim’, ‘betalingsverzuim’ en ‘verzuimdatum’ gebruikt (maar niet verder verklaart). Evenmin maakt het iets uit dat CZ zes alinea’s van het exploot onder het kopje ‘Vermogensschade’ besteedt aan een abstracte beschrijving van de twee daarvan deel uitmakende posten (in hoofdzaak de post incassokosten), in een poging de gevorderde vergoeding daarvan te rechtvaardigen.

Zonder concreet geduid verzuim van de debiteur komt de zelfs in het geheel niet toegelichte vertragingsrente vanaf een ongenoemd gelaten dag tot en met de dagvaardingsdatum niet voor toewijzing in aanmerking. Gelet op de reeks abstracte alinea’s over inspanningen tot invordering (met als enige ‘concrete’ uitzondering de verwijzing naar ‘productie 1’, een onvolledig en onduidelijk stuk dat zelfs geen nummer droeg), lijkt CZ te miskennen dat de kantonrechter pas bij voldoende geadstrueerd / geconcretiseerd betalingsverzuim aan honorering van een ‘veertiendagenbrief’ via de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad van 13 juni 2014 zou kunnen toekomen. Daarvoor moet natuurlijk wel vaststaan dat de brief waarop CZ zich beroept, de bestemming bereikt heeft of dat het om andere redenen daarvoor gehouden zou moeten worden. Zelfs ten aanzien van dit laatste verzaakt CZ haar stelplicht. Aldus valt te concluderen dat eventueel aan incasso bestede werkzaamheden en daarop betrekking hebbende kosten prematuur of slechts ter instructie van de in rechte op te brengen zaak aangewend zijn. De kosten waarvoor verhaal gezocht is, zijn dan geheel als proceskosten aan te merken (art. 241 Rv).

Omdat aan CZ dus geen bedragen van € 114,54 en € 16,63 toegewezen kunnen worden en omdat zij bovendien geacht wordt X rauwelijks in rechte betrokken te hebben, zullen de proceskosten in het geheel gecompenseerd worden, zodat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De kantonrechter meent ervan uit te mogen gaan dat (de gemachtigde van) CZ ernaar zal streven op korte termijn contact top te nemen met de inmiddels ten behoeve van het schuldenbeheer (en vooruitlopend op een Wsnp-beslissing) aan de zijde van X benoemde bewindvoerder teneinde tot een bevredigende aflossingsregeling te geraken.

De beslissing
De kantonrechter komt aldus tot het volgende oordeel:

- X wordt veroordeeld om aan CZ tegen behoorlijk bewijs van kwijting (en in het bestek van een te treffen regeling alsdan in nader overeen te komen termijnen) een bedrag van in totaal € 763,31 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2014 tot de datum van algehele voldoening.

- De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

- Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.

- Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal en is in het openbaar uitgesproken.

Meer informatie
- Rb Limburg 7 januari 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:2  
- Rb Limburg 10 september 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7792 
- Rb Limburg 11 december 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:12305 
- Rb Limburg 7 augustus 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:7439 
- Achtergrondinfo deurwaarderskosten


Reageren?
- Reageer via schuldinfo op LinkedIn